De Utopist: Hoofdstuk 2
J.C. Roggeveens wonderlijke dromen van het achterland
Hoe Wouter Stiefbeen zijn vrouw leerde kennen, en haar uiteindelijk niet redde uit haar geboortedorp. En hoe J.C. Roggeveen zijn lezing in herberg Het Vaandel over de ontwikkeling van de Finsterveense plassen geeft, maar niet de respons krijgt waarop hij had gehoopt. Hoofdstuk 2 van een snoeiharde streekroman.
Wouter Stiefbeen was 22 jaar toen hij de Coupe Toutenburg won. Het was een van de belangrijkste turnkampioenschappen van het land, georganiseerd in Leeuwarden en goed voor een entreebewijs voor de Olympische Spelen. De omroeper noemde hem meester van de mat, omdat hij zo roerloos stil kon staan na een landing vanaf de brug. Naast een bronzen beeldje van een ridder met 'Coupe Toutenburg' en het jaartal eronder gegraveerd, kreeg de turnkampioen een grote ham en een gloednieuwe fiets van het merk Fongers.
Terwijl zijn vader zich over de ham ontfermde ging Stiefbeen op zijn nieuwe fiets naar huis om zijn moeder het goede nieuws te vertellen. Hij vloog door de straten, de opwinding en adrenaline gierden nog door zijn lijf. De Olympische Spelen!, herhaalde hij keer op keer in zijn hoofd. Dit betekent dat ik mag! Hij durfde er nauwelijks aan te denken, uit angst dat hij die breekbare gedachte, de mogelijkheid om te gaan, kapot zou maken nog voordat het waarheid kon worden.
Stiefbeen’s Olympische ticket werd inderdaad nog diezelfde dag kapotgemaakt. Niet zozeer doordat hij er te veel aan dacht, of misschien ook wel, maar in elk geval omdat hij zijn hoofd niet bij de weg had waarop hij reed.
Er was op dat moment nog iemand die de adrenaline door zijn lijf voelde gieren en de straten van Leeuwarden onveilig maakte. Adriaan Fonk, 25 jaar oud, had die ochtend een Hanomag 2/10 aangeschaft met het geld dat hij recent in de sluikhandel had verdiend. Het autootje had vanwege zijn vorm in Duitsland de bijnaam Kommissbrot, een bekend houdbaar broodje dat in militaire dienst aan soldaten werd gegeven.
Erg hard kon je niet met het broodje op wielen, veertig kilometer per uur was de maximale snelheid. Maar het was Adriaans jongensdroom ooit een Hanomag te bezitten, en nu had hij er een.
Er waren nauwelijks auto’s op de weg in die dagen en hij scheurde onbekommerd over de Groningerstraatweg (door iedereen gewoon de Zwarteweg genoemd, omdat deze al eeuwen zo heette). Stadhouder Georg Schenck van Toutenburg had de weg vierhonderd jaar geleden aangelegd, tussen 1528 en 1531, om zijn kasteel met de provinciehoofdstad te verbinden. Omdat hij door een moerasgebied voerde, was het een dure weg geworden en werd er tol geheven.
Een wandelaar en twee werkmannen met handkar namen geschrokken hun toevlucht tot de berm toen het sportautootje toeterend voorbij raasde. Achter het stuur zagen ze een man zitten met een woest uiterlijk. Een krullende blonde baard, rossig haar en een blauw zijden sjaaltje om zijn hals geknoopt. Dat was Adriaan Fonk op z’n best.
Hij had grote haast om zijn nieuwe aanwinst aan zijn vriendin te laten zien. Als Fardou me zo ziet, wil ze vast met me uit, dacht hij. En wie weet, misschien kiest ze wel definitief voor me. Fardou was helemaal niet zijn vriendin, maar zijn buurmeisje. Maar zo werkte dat in het hoofd van de smokkelkoning: iets wat hij graag wilde hebben, smokkelde hij alvast als een gegeven zijn gedachten in. Hij drukte het gaspedaal nog wat dieper in.
Nabij de plek waar nu de nieuwe watertoren staat, schoot Wouter Stiefbeen vanuit een zandpad de weg over. Hij reed bijna 26 kilometer per uur en Fonk zag hem te laat. Hij schrok zich kapot van de figuur die over de weg flitste, gooide het stuur om en schampte Stiefbeen terwijl hijzelf naar links de weg af vloog en in de greppel terechtkwam. Zijn voorhoofd klapte tegen de voorruit.
Paulus Beimers reed met zijn Ford T pick-up richting het land van zijn vader en zag het gebeuren. Hij besloot te draaien en de ongelukkigen te helpen. De turnkampioen had zijn been gebroken, was bewusteloos geraakt, weer bijgekomen en toen hij door omstanders (de mannen met de handkarren) op het hooi in de laadruimte van de Ford werd getild, schreeuwde hij het uit van de pijn en raakte hij opnieuw bewusteloos.
De smokkelkoning werd enkele uren later al uit het Diaconessenhuis ontslagen. Zijn hoofdwond moest gehecht worden, maar verder had hij geluk gehad. Normaal gesproken zou hij nu niks meer in dit verhaal te zoeken hebben, maar iets in Fonk deed hem de volgende dag terugkeren naar het ziekenhuis.
Waarom hij precies de man wilde ontmoeten met wie hij in botsing was gekomen, wist hij zelf ook niet, maar deels was het een manier om het ongeluk te verwerken. Zijn Hanomag lag in de prak en werd nu door de familie Nauta, die een garage en een importbedrijf in Leeuwarden hadden, onder handen genomen. Fonk was niet kwaad om wat er gebeurd was – wat hemzelf verbaasde – en was vooral opgelucht dat hij geen blijvend letsel had opgelopen. Enig schuldgevoel ten aanzien van de ongelukkige fietser had hij overigens niet, dat lag niet in zijn aard.
*
Op de grote uitslaapzaal van het Diaconessenhuis, waar het zonlicht rijkelijk naar binnen stroomde door hoge statige ramen, was Wouter Stiefbeen net bezig in een zware depressie weg te zakken toen de smokkelkoning binnenkwam. Hij had een mandje perziken bij zich en vroeg de zaalzuster naar het bed van de patiënt. Wouter, die iets van het rumoer opving, richtte zich half op en zag een man met een woeste baard in een flanellen pak op hem afstappen. Hij wist meteen dat dit de bestuurder van de auto was, die verhaal kwam halen.
‘Blijf rustig liggen, jongen.’
‘Neem me niet kwalijk, ik...’
‘Het is goed,’ zei Fonk ferm, ‘laten we er geen woord meer aan vuil maken. Iedereen leeft nog, dat is het belangrijkste.’ Hij gaf Wouter een perzik en nam er zelf ook een. Zo zaten ze een tijdje zwijgend te eten.
‘Ik zag vanochtend een leeuwerik in het veld’, begon Fonk na een paar minuten te mijmeren. ‘Als je dat ‘s ochtends hoort kan de rest van de dag niet meer stuk.’
De dagen daarop kwam Adriaan Fonk elke dag langs en daar knapte Wouter van op. We kunnen rustig stellen dat Fonk hem nog net bij z’n bretels had kunnen grijpen op het moment dat de turnkampioen zich met een salto mortale in het zwarte gat van zijn ellende wilde storten.
Hoewel Fonk maar drie jaar ouder was, raakte Stiefbeen danig van hem onder de indruk. De gewiekste Fonk had dit zelf snel in de gaten gehad en hoewel hij Wouter als een vriend begon te beschouwen, dacht hij ook na over hoe deze jongen hem tot nut kon zijn.
Met de herstelde Hanomag maakten ze ritjes door de provincie, nadat Wouter enigszins hersteld was. Dikwijls volgden ze de paadjes langs de zeedijk en soms reden ze dan door tot de punt van Reide of gingen ze vis eten in Termunterzijl. Ook maakten ze er een gewoonte van om bij Noordpolderzijl naar de zonsondergang te kijken. Fonk ondersteunde Stiefbeen dan bij de beklimming van de dijk.
Op een dag nam Fonk zijn vriend mee naar Paardenvlijt. Hij vond het idee van een pupil, iemand met wie hij zijn inzichten over het leven kon delen, erg aantrekkelijk. En Stiefbeen, die naarstig op zoek was naar afleiding, om niet aan de Olympische Spelen te hoeven denken, wilde graag luisteren.
De gladde praatjes van Fonk gingen er bij Wouter in als zoete koek. ‘Alles draait om het vinden van een positie vanwaar je uitzicht hebt. Uitzicht is alles. Vergelijk het met de bergbeklimmer die vanaf de bergtop naar het dal kijkt. Hij kan alle wegen volgen en zien hoe ze met elkaar verknoopt zijn.’
Toen Stiefbeen weer min of meer de oude was nam de smokkelkoning hem geregeld mee op transport en leerde hem de kneepjes van het vak. Koffie, boter en sterke drank werden over de grens met Duitsland gesmokkeld. ‘In Paardenvlijt zit iedereen in de smokkel. Kijk, zie je daar de was hangen? Die hangt er niet voor niets. Het betekent dat er nu een patrouille van douaniers in het veld is. Iedere plek heeft zo zijn eigen signalen. Stallen waarvan een of twee deuren openstaan, paarden in de wei of juist niet, of het kloppen van een tapijt. Allemaal signalen, en het betekent allemaal wat anders.’
Stiefbeen was gefascineerd door deze schemerwereld waarin de smokkelkoning hem voorging. Hij stond er niet bij stil wat de gevolgen zouden zijn als ze door de politie aangehouden werden met hun vrachtwagentje. De winst was beperkt, maar de straffen waren hoog. De kelder van herberg Het Vaandel werd dikwijls als opslagruimte gebruikt en beide vrienden aten er geregeld, voorafgaand aan een transactie.
Een van de eerste keren dat ze in de herberg aten, kwam een oude bekende van Fonk naar hun tafeltje toe. Hij zette twee ijscoupes neer met daarin een roze vloeistof. De man was nogal groot en lomp, maar had glimmende pretoogjes.
‘Kijk, heren, een pittige cocktail voor de dag.’
‘Jarko, alsjeblieft’, zuchtte Fonk.
‘Proef’, zei de beer tegen Stiefbeen. ‘Het is springstof voor de ziel.’
Wouter voelde zich ongemakkelijk worden. De hele zaak keek nu naar hem. Hij maakte voorzichtig zijn lippen nat met de vloeistof uit de ijscoupe en begon onbedaarlijk te hoesten.
‘Dat moet je hem niet geven,’ zei zijn mentor, 'hij is een sportman en geheelonthouder.’
‘Hij is nieuw, toch, Adriaan? Dan moet hij wel ingewijd worden.’
Ze werden bediend door de dochter van de herbergier, waar Stiefbeen al snel heimelijk een oogje op had. Boukje heette ze, en hij vond haar een prachtige vrouw, een boerenmeid uit het boekje. Ze kreeg veel aandacht van de mannelijke gasten, die dikwijls al vroeg in de middag de nodige zwarte jenever achter de kiezen hadden.
Boukje gunde al die dronken mannen geen blik waardig en Stiefbeen bewonderde haar stoïcijnse manier van werken. En hoe vaker hij haar zag, hoe verliefder hij werd. Fonk daagde hem uit haar om een afspraakje te vragen. ‘Als het je lukt, mag je de Hanomag lenen.’
Hoewel Stiefbeen er niets van verwachtte, ging ze er nog op in ook. Hij nam haar in de Hanomag mee naar de stad Groningen, waar kermis was. En omdat het klikte gingen ze vaker uit en werden ze een stel.
Wat Stiefbeen niet wist, was dat Boukje ernaar verlangde meegenomen te worden, ver weg van Paardenvlijt. Ze had gehoopt dat Wouter haar ticket naar buiten was, maar dat pakte anders uit.
Toen Boukjes vader, de oude herbergier, stierf, vroeg Stiefbeen haar de boel niet te verkopen. Boukje twijfelde. Ze was verliefd geworden op Wouter, maar ze had gehoopt met hem uit dat gat weg te kunnen – en nu zag hij daar juist een toekomst. De herberg was een goede uitvalsbasis voor de smokkeloperatie die Stiefbeen met Fonk op poten had gezet. Het was hem vooral om de kelder te doen, die enorm was en waar hij sluik in grote hoeveelheden kon opslaan.
De meester van de mat voelde zich goed in Paardenvlijt, niet alleen meende hij de liefde van zijn leven te hebben gevonden, maar het was ook ver weg van alles dat hem aan het turnen deed denken. Hij had nog steeds last van zijn been en van hard trainen was geen sprake, hij kon maar beter vooruitdenken.
Boukje stemde uiteindelijk in. Ze namen de zaak over en ze nam genoegen met de situatie. Toch verkilde er iets in haar toen wegtrekken uit Paardenvlijt niet langer tot de opties behoorde. Een ijskoude vloeistof begon drupje voor drupje uit haar hart te lekken. Boukje stelde zich voor dat elk drupje bijdroeg aan een groeiende ijspilaar in haar middenrif.
Toen ingenieur Roggeveen haar vele jaren later ontmoette bij het inchecken in herberg Het Vaandel, schrok hij van haar uitgestreken gelaat. Wat hij zag was het resultaat van het jarenlange druppen.
*
Langzaam raakte de gelagkamer vol. Ademend, zwetend en zwijgend schoof de bevolking van Paardenvlijt naar binnen. De ramen besloegen en het rook er naar zweet, opdrogende kleren en buiskool. Die laatste geur walmde permanent uit de keuken van de herberg.
Roggeveen had Alma boven gelaten, ze was een dame van stand en zou het aangezicht van die boerse bevolking moeilijk kunnen verkroppen. Zelf was hij heel anders, hij hield juist van mensen.
De dorpsbewoners hadden hun zondagse goed aangetrokken, wat de ingenieur bijna tot tranen toe roerde. Zijn veronderstelling dat ze zich voor hém zo hadden aangekleed klopte alleen niet. Ze deden het voor elkaar, omdat niemand voor de ander wilde onderdoen.
Burgemeester Terpstra kwam binnen. Hij droeg zijn bruine pak, dat hem veel te wijd zat en dat hij die zomer ook had gedragen bij zijn bezoek aan Den Haag. Er moest toen overleg gepleegd worden over de landbouwmachinefabriek. Kennelijk had de man maar één pak tot zijn beschikking, voor zowel de zomer als de winter.
Roggeveen informeerde plichtmatig naar de gezondheid van de vrouw van de burgemeester. Ze had astma en kon slecht tegen het klimaat hier. Ze was destijds ook mee geweest naar Den Haag. Nu was ze alweer maanden in de stad Groningen.
‘Haar astma speelt op, vooral in de wintermaanden’, vertrouwde de burgemeester hem toe. ‘Al zal het ook wel meespelen dat Aafke een liefhebber is van het theater, en dan zit je niet goed in Paardenvlijt.’ Hij glimlachte geforceerd.
De burgervader richtte zich tot de zaal en ging kort in op de ontwikkelingen met betrekking tot de fabriek. Hij sloot af met de mededeling dat Roggeveen hier was om er meer over te vertellen. Vervolgens nam hij met een tevreden blik plaats op de eerste rij, draaide zijn hoofd naar links en naar rechts voor een blik van verstandhouding met zijn wethouder en secretaris en vouwde zijn ene been over het andere om naar de ingenieur te luisteren.
‘Het is waar dat hier een fabriek gebouwd wordt’, begon Roggeveen. ‘Maar een fabriek is niets, een fabriek zakt weg in het moeras. Je moet met een totaalplan komen, met een ontwikkeling voor de hele regio, met een visie.’ Hoewel hij gepassioneerd sprak, zag hij geen spoor van emotie op de boerenkoppen in de zaal. Zo zaten ze er ook bij tijdens de mis. Hij negeerde het en ging onverdroten verder met zijn uiteenzetting.
‘De stad heeft altijd haar best heeft gedaan zich superieur te betonen aan het platteland. Er zou daar geen cultuur zijn, niets van intrinsieke waarde en het zou hooguit geschikt zijn om veldslagen uit te vechten. Keer op keer heeft de stad haar wil opgelegd aan het platteland, haar gedwongen voedsel te leveren onder de voorwaarden die de stad voorschreef. En dat terwijl die hele stad slechts bestaat bij de gratie van het platteland. Eerst was er landbouw, toen kwam de stad. Het wordt daarom tijd dat de rollen worden omgedraaid en het platteland haar rechtmatige plaats in de geschiedenis inneemt.’
Hij ging door: ‘De fysieke en ethische verloedering waar men in de stad aan lijdt, kan alleen ongedaan gemaakt worden als we beginnen te denken vanuit het land dat ons voedt. We moeten ons leven inrichten rondom het verbouwen van groente en tarwe, ermee in contact staan en alleen eten wat het land ons in ieder seizoen te bieden heeft.’
Roggeveen sprak over de toekomst als de belofte van verlossing. In zijn woorden kwam een verlangen tot uitdrukking naar een andere wereld, een verlangen om verlost te worden, ook van zichzelf, van zijn eigen verslavingen en tekortkomingen.
‘De landbouw aan de oostkant van de Finsterveense plassen werd jaren geleden getroffen door een ernstige graanziekte, waardoor de herenboeren failliet zijn gegaan. Die graanziekte is een signaal dat grootschalige landbouw niet de weg is om te gaan. We putten de aarde uit. We maken haar ziek en daarmee maken we onszelf ziek.’
Roggeveen legde uit dat het platteland weer moest gaan produceren voor eigen gebruik, niet voor de export, maar op de schaal van bijvoorbeeld de provincies in het noorden.
*
Aan het eind van zijn verhaal liet Roggeveen grote schalen met geroosterde groente op zuurdesemtoast aanrukken. Het publiek strekte nieuwsgierig haar armen uit naar de rondvliegende zilveren dienbladen waar toast met paprika, courgette, aubergine, pastinaak, schorseneren en venkel op uitgestald waren. De groenten waren gesausd met een vinaigrette van citrusvruchten.
Eindelijk zag Roggeveen de reactie waarop hij gehoopt had. ‘Deze groenten zijn geteeld op een experimentele drijvende tuin’, riep hij boven het geroezemoes uit. De ingenieur zag dat er nieuwsgierig hapjes werden genomen en dat men goedkeurend naar elkaar knikte.
Het was een goede inschatting geweest. Een verhaal wordt door het hoofd beter begrepen als ook de mond en de maag weten waar het over gaat. Hij pakte een toastje. ‘Een jaar lang heb ik mijn eigen uitwerpselen gespaard en geschikt gemaakt voor bemesting. Proef toch eens hoe smakelijk.’
‘U vertelt een mooi verhaal,’ zei een grote blonde kerel terwijl hij zijn laatste hap wegslikte, 'maar het rammelt aan alle kanten.’
De ingenieur draaide zich naar de viking toe om hem aan te kijken. Nog voordat hij kon antwoorden deed een andere boer er nog een schepje bovenop: ‘U bent niet goed op de hoogte, meneer Roggeveen.’
‘Hoezo, wat scheelt eraan?’
‘Er is geen sprake van een mysterieuze graanziekte, maar van opzet.’
De viking vertelde over wat volgens dit groepje boeren de werkelijke geschiedenis achter de graanziekte was. Hun namen waren Brongers (de viking), Udema, Kooijker, Woltjer en Kempenaar, en ze noemden zich de gedupeerde herenboeren. Bij gebrek aan echt werk hadden ze zich verenigd in de lokale vrijwillige brandweer.
Udema, net zo breed als hij lang was, legde de ingenieur uit dat de landheer van Paardenvlijt erachter zat. ‘Hij heeft keer op keer onze oogst vergiftigd, waarschijnlijk met een of andere uit Indië geïmporteerde schimmel.’
Iedereen begon door elkaar te roepen, de sfeer werd opgewonden. Roggeveen moest flessen jenever laten aanrukken om de boel tot bedaren te brengen. Jenever werkt uitstekend als eerste hulp bij onvrede. Toen hij de flessen bij de bar ophaalde, zag hij voor het eerst iets van een flauwe glimlach bij de waardin.
Roggeveen schonk in. ‘Linksom of rechtsom, er zal hier verandering komen. Ook de landheer zal daar niet aan kunnen ontkomen.’
‘Er gebeurt hier nooit iets’, bromde Brongers. Toch proostten hij en zijn collega’s van de vrijwillige brandweer met de ingenieur.
Headerbeeld: Peter Boersma