Ruimteziek // Het dagboek van Kazimier Klein

Tekst:
Leestijd: .

In de reeks Ruimteziek verkent Bram Esser in acht verhalen de gebouwde omgeving als een vorm van zelfgemaakte natuur, een plek waar je moet zien te overleven. De hoofdpersonages hebben steevast een problematische verhouding tot de ruimte waarin ze leven.

2 MAART 1974

Ik zat vanmiddag op de trap van het stadhuis en zag hoe het water omlaag gutste vanaf de Herestraat. Het winkelend publiek zwom als zalmen tegen de Hondsrug omhoog. Ik stak een sigaret op om even van de ijzersmaak af te zijn die het regenwater in mijn mond achterliet. Na twee trekjes was de peuk doorweekt en gooide ik hem op de traptrede voor me.

Er kwam een vier langs, halfvol. Direct gevolgd door een tien die volledig afgeladen was. Achter de beslagen ramen zag ik de schimmen van druipende mensen die allemaal naar een nieuwbouwwijk aan de rand van de stad moesten. Ik zag Margot lopen, maar nam de moeite niet haar te roepen. Ze zou me toch niet horen door het lawaai van de bus.

Nu voelde ik de regen tot op het bot. In een plotselinge stuiptrekking kwam ik overeind. Mijn lichaam vond het welletjes.

Beneden, naast de brede trap, stond de buste van Von Rabenhaupt onaangeroerd op zijn sokkel. De regen stroomde in straaltjes van zijn pruikenkop. Hij zag geen zalmen, maar troepenverplaatsingen. Bussen naar het front, soldaten naar de linie. Kon ik ook maar zo denken, in abstracte lijnen, en strategische beslissingen nemen. Maar het lukt me niet me te verheffen boven de geur van natte regenjassen.

Ik ben als een uitgeputte soldaat naar huis gesjokt. Onderweg stond ik op een landmijn. Het was een natte, gevallen zak friet. Een grote klodder mayonaise explodeerde op mijn broekspijp. Ik denk dat mijn been geamputeerd moet worden.

13 MAART 1974

Regen en wind. Ik blijf binnen in mijn pakhuis. Ik blijf binnen om mijn mentale voorraden te sparen en strategische plannen uit te denken. Hoe kan ik Manon voor me winnen? Wat wil ik in het leven?

Het regent, ik hoor haast de tijd die voorbij gaat.

16 MAART 1974

Ik was bij Klaas vandaag, om Heidegger te lenen. Hij woont in het moeras. Dat zie je aan alles, je ruikt het ook aan zijn haar dat lang is en ongewassen. Ook zijn baard is lang. Klaas draagt meestal een zwarte leren jas waar hij het anarchistensymbool eigenhandig met witte verf op de rug geschilderd heeft. ‘Gekraakt’ staat op de ramen van het voormalige hotel waar hij woont. Het was een bende in zijn kamer, overal stonden kapotte meubels en er lagen stapels kleren in de hoek. Ik wilde zo snel mogelijk weg uit dat krakersmoeras van hem.

‘Ik zou hier ook wel willen wonen’, zei ik tegen hem, om sympathiek over te komen.
‘Dit is niks voor jou,’ reageerde hij resoluut, ‘jij komt uit een ander milieu.’
‘Mijn vader is docent wiskunde’, zei ik. Het irriteerde me dat hij vond dat ik hier niks te zoeken had.
‘Dat maakt niet uit, je bent iemand die veel twijfelt en nadenkt over van alles. Wij zijn doeners.’

Hij gaf me het boekje met essays van Heidegger, maar inmiddels was ik daar nauwelijks nog in geïnteresseerd. Wat bezielde hem wel niet om zich beter te voelen dan ik, alleen maar omdat hij stonk en een leren jas met een anarchistenbeeldmerk droeg?  

Ik verliet het gekraakte hotel met een slecht humeur en besloot prompt naar de kroeg te gaan in plaats van naar de bibliotheek. Ik nam plaats aan de bar van De Kale Jonker. Allard tapte een biertje voor me. Zou het toeval zijn dat hij zo kaal was als een biljartbal en in De Kale Jonker werkte? Ik vroeg het hem.
'Kale jonker is een plantensoort', zei hij droogjes. 

Het eerste slokje bier deed me bijzonder goed. Al snel was ik Klaas en zijn krakerssnobisme vergeten en ik haalde het boek tevoorschijn. 'Wellicht heeft de mens tot dusver reeds sedert eeuwen te veel gehandeld en te weinig gedacht', las ik in Heideggers essay over denken. Ik heb het voor Klaas in zijn eigen boek onderstreept.

Toen ik terugliep naar mijn pakhuis aan het Boterdiep, waar een pandjesbaas kamers in had getimmerd, was het nog steeds niet gestopt met regenen. Mijn kleren hadden in het café ook niet de kans gekregen echt droog te worden. Bij de voordeur trof ik Olivier, die zijn sleutels kwijt was. Ik kende hem uit Apeldoorn en hij had me in dit huis geïntroduceerd.

De meeste bewoners waren net als Olivier lid van Vindicat. Als je tussen je wimpers door keek, leken Vindicaters trouwens wel wat op krakers. Ze zagen er meestal behoorlijk sjofel uit en ook Olivier had aan kapotte meubels geen gebrek. Overal in zijn kamer lagen vieze kleren.

Het zijn allemaal kikkers in hun eigen modderpoel. Ze kwaken alleen een ander deuntje. De een draagt een vechtjasje om te zooien op de sociëteit, de ander een vechtjasje om te zooien met de politie.

20 MAART 1974

Manon vroeg of ik met haar mee de stad in ging. Dat wilde ik wel, want ik moest nog een nieuw inlegvel halen voor de dienstregeling van de stadsbus. We hadden een college feministische filosofie achter de rug waar we geleerd hadden dat feiten in feite niet feitelijk zijn, maar doordesemd met mannelijke kwaliteiten. Het waren allemaal zulke sterke ideologieën dat het bij me naar binnen sloeg en me een beetje onwel maakte.

Daarom ging ik er graag even op uit met Manon. Ze had een frisse manier van denken en een aanstekelijke lach, ik was graag bij haar in de buurt omdat ze me van sombere gedachtes afhield.

Omdat ik geen fiets had sprong ik bij haar achterop. Het was gestopt met regenen. ‘Zou jij weigeren je benen te scheren, als politiek statement?’, vroeg ik haar.
‘Nee, ik denk het niet. Ik ben een mens van vlees en bloed, geen vlag voor het feminisme.’
‘Een behaarde vlag’, verbeterde ik.
‘Precies. Dan zet je dus net zo goed je lichaam in de etalage.’

Het was druk in de stad, auto’s vormden een ijzeren ring rondom het stadhuis. We draaiden mee met het verkeer tot we bij de bushalte aan de Grote Markt kwamen.

‘Ik heb er geen probleem mee om begeerd te worden’, zei ze toen ik afstapte. Volgens mij had Manon heel goed in de gaten welk effect ze op me had. Ik schoot een buschauffeur aan die stond te roken. Aan zijn gezicht zag ik dat hij veel klachten had gehad. De officiële dienstregeling was een puinhoop, er stonden allemaal verkeerde vertrektijden in. De GVB had correcties aangebracht op een inlegvel, dat wilde ik graag hebben.

Toen ik weer bij Manon achterop zat, vroeg ze waarom ik zo geïnteresseerd was in de dienstregeling. ‘Je gaat toch nooit met de bus?’
Daar had ze gelijk in en ik haalde mijn schouders op. ‘Zolang ik me kan herinneren lees ik al dienstregelingen van buslijnen en treinen. Het is een gewoonte.’ Voor Manon was dit antwoord kennelijk afdoende want ik hoorde haar er niet meer over.

‘Waar rij je nu heen?’ We waren vanaf de Grote Markt de Peperstraat ingereden richting Kattendiep. Daar stopte ze bij een oud pandje. ‘Koffieshop Boetiek Waterloo’ las ik op een bord.
‘Wacht hier even hier met de fiets’, zei Manon en ging naar binnen. Even later kwam ze weer naar buiten.
‘Wat heb je gedaan?’, wilde ik weten.
‘Ik heb net mijn slipje verkocht, dat doe ik elke week.’ Ze hield glimlachend een briefje van tien omhoog. ‘Het is een leuk zakcentje. Zal ik je thuisbrengen?’

Manon sprong weer op de fiets en ik wist met schorre stem nog net ‘dat is goed’ uit te brengen. Ik zou vandaag niet meer aan Kants kritiek van de zuivere rede toe komen, dat wist ik zeker.

Foto's: Bureau Voorlichting Gemeente Groningen, Groninger Archieven