Ruimteziek // Heidelberger Hütte
In de reeks Ruimteziek verkent Bram Esser in acht verhalen de gebouwde omgeving als een vorm van zelfgemaakte natuur, een plek waar je moet zien te overleven. De hoofdpersonages hebben steevast een problematische verhouding tot de ruimte waarin ze leven.
Het is woensdag – niet mijn dag – en ik laat mezelf via de achterdeur het ouderlijk huis binnen. De buurman is zijn gazon aan het besproeien, hij zwaait. Ik zie je lekker niet, zeg ik tegen mezelf, anders kom ik nooit meer van je af.
‘Dag moeder, daar ben ik weer’, roep ik vanuit de bijkeuken. Ik stal de boodschappen uit op het aanrecht en loop naar de woonkamer. Ze zit in de serre op een reusachtige mechanische stoel die met een display op de rechterleuning in allerlei standen gemanoeuvreerd kan worden. Ik noem het geval ‘de tandartsstoel’, hij staat in de serre sinds mijn moeder haar heup brak.
Moeder kijkt naar driebanden, met het geluid uit. Een man met een vlinderstrikje staat over het groene laken gebogen. Hij richt zijn keu. De witte bal zoekt de rode en als ze elkaar raken hoor ik klak in mijn hoofd.
Moeder praat niet meer met ons. Ze lijkt van de ene op de andere dag haar tong te hebben ingeslikt. We breken ons hoofd over de vraag hoe dat kan. Zou het door haar gebroken heup zijn gekomen?
Ik heb het er met mijn zussen weleens over gehad om moeder in een tehuis onder te brengen, maar dat zag Karin niet zitten. ‘We gaan moeder niet wegstoppen, we gaan zélf voor haar zorgen’, had ze gezegd. Karin is alleen heel druk met haar gezin, ze heeft drie kinderen, en van onze jongste zus Carlijn hoeven we ook niks te verwachten. Die studeert nog en is verder met andere dingen bezig. In de praktijk komt de zorg voor moeder dus op mij neer.
Ik geef haar een zoen en babbel er zoals altijd vrolijk op los, want voor zover ik weet is er met haar oren niks mis, en je weet nooit wat blijft hangen. ‘Ik heb boodschappen gedaan, hoor, we gaan krieltjes eten met een stukje kabeljauw en worteltjes. Daar houd je van toch, lekkere worteltjes?’
Ik staar naar de geel uitgeslagen achtertuin. Niemand heeft er de afgelopen dagen naar omgekeken. In mijn pubertijd gooide ik voorzichtig de kont tegen de krib, met de nadruk op voorzichtig. Zo weigerde ik af en toe mijn bord leeg te eten, maar erg extreem durfde ik daar niet in te zijn. Mijn moeder was zélf al zo extreem, daar kon ik niet tegenop. Ze won de strijd overtuigend. U2 noemde ze een havo-band, ze tolereerde niet dat die muziek in haar huis werd gedraaid. Ik heb het lafjes geaccepteerd, en vond dat ze als klassiek geschoold concertpianist ook wel recht van spreken had.
Karin heeft de stofzuiger naar zolder verbannen, omdat precies dit het object was waarover moeder was gestruikeld. Ze was bang dat het opnieuw zou gebeuren. Maar die kans lijkt me gering, en het is gewoon echt niet handig dat ik er nu weer voor naar zolder moet. Hij kan toch ook in de bijkeuken staan? Als ik het ding iets te ruw van z’n plaats ruk, valt van bovenop de kast een schoenendoos op de grond, met een fotobombardement als gevolg. Foto’s van een lang vergeten vakantie, waar vader nog op staat.
Op een foto heeft mijn moeder een gek hoedje opgezet, ze steekt haar tong uit naar de fotograaf. In de bergen kreeg ze altijd iets meisjesachtigs. En in elk restaurant waar we kwamen, ging ze achter de piano zitten om het ene na het andere nummer te spelen – meestal Dolly Parton. Ze zong er ook nog bij. We kregen het eten en drinken vaak gratis, als dank van de gelukkige restauranteigenaar.

Beeld: Peter Boersma - Landschap 38 (uitsnede)
Wel beschouwd is het een wonder dat ze met iemand als mijn vader trouwde. Hij kwam uit hetzelfde dorp en liep al sinds de middelbare school achter haar aan. Mijn vader was een stille, niet onaantrekkelijke jongen die haar buien over zich heen liet komen zonder een krimp te geven.
Mijn vader was chemicus bij BASF. Zijn belangrijkste karaktereigenschap was toch wel dat hij geduld had. Hij liet haar begaan. Ook toen mijn moeder een affaire kreeg met een van haar conservatoriumdocenten, wachtte vader. Moeder was verliefd op haar leraar, maar die hield op zijn beurt erg van rode wijn. Ze is uiteindelijk toch gezwicht voor die wachtende man, de chemicus die haar zekerheid bood.
Tijdens het huwelijk had mijn moeder af en toe een terugval, dan trok ze het burgerlijke bestaan niet meer en ging ze met haar conservatoriumvrienden op stap. Ze bleef een dag weg, soms twee dagen. Mijn vader maakte zich zoals gewoonlijk geen zorgen, maar Karin raakte in paniek. Ze dacht dat moeder van de aarde was gevallen en langzaam wegzweefde, de ijskoude ruimte in.
Op foto’s sta ik meestal naast moeder. Ik was haar lievelingskind. Als we ergens binnenkwamen, introduceerde ze mij vaak ook eerder dan haar man. ‘Dit is Olot, mijn zoon, een heel getalenteerde jongen’, zei ze dan vol trots. Ze danste ook altijd met mij, nooit met vader.
Ik heb hem op een dag gevraagd hoe hij haar toch kon verdragen. Dat was nadat ze weer eens door het lint was gegaan en hem een ‘saaie karakterloze loebas’ noemde.
‘Ik prent me dan in dat er een stofje in haar hoofd zit dat haar dit laat zeggen, en dat het niet de vrouw is van wie ik houd’, legde hij uit. Uiteindelijk was ik banger voor mijn vader dan voor mijn moeder. Dat hij mensen tot chemische processen reduceerde, vond ik verontrustend, het leek mij het kenmerk van een psychopaat.
Mijn vader was wel heel vriendelijk tegen mijn vriendinnetjes, maar stiekem verlangde ik vooral naar erkenning van haar. Die kwam er nooit: als ze mijn vriendinnen niet uitschold, negeerde mijn moeder hen.
De deurbel. Zou er post zijn? Ik sleep de stofzuiger naar beneden en doe de voordeur open. Het is de buurman.
‘Er zit rups in de tuin, hè?’
‘O ja? Ik dacht dat het de droogte was.’
‘Nee-nee-nee, ’t is de rups van de buxusmot. Terpentine overheen gooien. Heb ik ook tegen je moeder gezegd, maar ik krijg van haar geen reactie.’
‘Ze is van mening dat er genoeg is gezegd in dit leven.’
De buurman kijkt me niet-begrijpend aan. Zelf is hij nooit uitgepraat.
‘Bedankt voor de informatie over de buxusmot,’ zeg ik, ‘ik zal het aan haar doorgeven.’ Zonder een reactie van hem af te wachten, trek ik de deur weer in het slot.
Ik loop naar de serre om te kijken hoe moeder erbij zit. Als een standbeeld, ik kan niet anders zeggen. Wat kan driebanden toch lang duren. Tik, tik, tik doen de ballen in mijn hoofd.
Ik steek de stekker in het stopcontact en zuig het stof van de plinten. De vieze doekjes gooi ik in een mand. Moeder is half Zwitsers, ik denk dat ze daardoor in de bergen, het decor van haar jeugd, het meest in haar element was. Terwijl mijn zusjes en mijn vader in het dal bleven, trok ik tijdens de vakanties elke dag met mijn moeder naar de besneeuwde pieken. ’s Avonds kwamen we dan uitgeput maar voldaan weer terug en voerde zij het hoogste woord over de vergezichten en de eeuwige sneeuw en hoe goed we geklommen hadden.

Beeld: Peter Boersma - Landschap 38 (uitsnede)
Ik werk de keuken door, de woonkamer, de voorkamer, tot ik weer bij de serre aankom. Daar zit moeder, die ooit zo levenslustig was, nu klein en breekbaar aan de tv gekluisterd. Driebanden met het geluid uit. Ze zou er eens uit moeten, denk ik bij mezelf. Klak, klak doen de ballen. Ik zou er zelf ook wel eens uit willen, uit mijn hoofd. Dat lukte me altijd het beste met moeder in de bergen, als we een top beklommen.
Ineens krijg ik een idee, een briljant idee dat onmiddellijke uitvoering vereist. Ik bel met mijn werk om vrij te vragen, een formaliteit. Ik werk als bedrijfsaccountant bij een autoverhuurbedrijf en eens in het kwartaal moet de belastingdienst geïnformeerd worden. Dat kan ook vanuit huis. ‘Ik moet nog even een boodschap doen, moeder’, roep ik en fiets naar kantoor om daar een flinke auto te huren, eentje waarvan ik weet dat moeder er prettig in zou kunnen zitten.
Terug bij het ouderlijk huis sprint ik naar boven om haar tas in te pakken. Ik leg alles in de achterbak van de BMW. Daarna loop ik naar de serre, trek moeder uit de tandartsstoel en til haar in de auto. Ze kijkt verbaasd, de lieve schat, maar ik weet dat ze diep van binnen een meisje is dat geschaakt wil worden.
Ergens voorbij Arnhem realiseer ik me dat ik niemand heb ingelicht. Bij het eerste het beste tankstation stop ik, ik pak mijn telefoon en scrol door de lijst met recente gesprekken. Ik zie de naam van Karin staan, ze belde gisteren om te vragen of ik haar vandaag kon vervangen in het tourbeurtenrooster omdat haar dochter ziek was – of moest haar zoontje nou afzwemmen? Ik weet het niet meer.
Ook Aurélie heeft gebeld zie ik, net nog. Ik bel terug.
‘Hoi schat, waar ben je?’
‘Onderweg, ik heb besloten met moeder op een korte vakantie te gaan.’
‘Zo maar ineens, op een doordeweekse woensdag?’
‘Ja, het is een spontane actie.’
Aurélie zegt dat ze mijn moeder zo graag wil ontmoeten. ‘Ze betekent zoveel voor je.’
‘Later,’ zeg ik haastig, ‘na de vakantie een keertje. Ik moet nu weer verder, moeder wacht op me.’ We hangen op.
Moeder zal haar geweldig vinden, zeg ik tegen mezelf. Ze zal ook wel wat milder zijn geworden sinds mijn puberjaren. Dikwijls heb ik gefantaseerd hoe de beide vrouwen van mijn leven in de tuin met elkaar thee zouden drinken. Onrealistisch misschien, maar toch, een fijne gedachte.
Ter hoogte van Stuttgart moet ik tanken. Als ik terugkom met broodjes zie ik dat moeder in slaap gevallen is. Het onbarmhartige licht van het tankstation schijnt op haar gevlekte en verschrompelde gezicht. Haar mond hangt open, een kwijldraad voedt een natte plek op de rugleuning. Zou ze dood zijn? Ik constateer dat deze gedachte me niet eens bang maakt.
Mijn aandacht wordt afgeleid door het trillen van mijn telefoon, die op het dashboard ligt. Het is Karin. Ze heeft al een paar keer gebeld, zie ik nu.
Ik neem plaats achter het stuur en rijd de snelweg op. Rond middernacht checken we in bij het Elizabeth Arthotel in Ischgl. Ik slaap niet en staar naar de zwarte gedaante van de berg die zich aftekent in het raamkozijn. Ik vermoed dat daar ergens een draak huist waarmee afgerekend moet worden.
Als de berg zich langzamerhand hult in het roze gewaad van de zonsopkomst, bel ik Karin. Ze neemt direct op. Ze heeft net als ik slecht geslapen.
‘Waar ben je? Waar is moeder?’
‘Ik ben met moeder op pad.’
Karin begint te huilen, precies zoals ze vroeger had gedaan. Ze huilt omdat ze zich geen voorstelling kan maken van een wereld buiten die van zichzelf.
‘Maak je maar niet ongerust, ik ben toch bij haar', zeg ik. 'Dit is het beste wat ik kan doen.’ Omdat aan de andere kant van de lijn alleen maar gesnotter te horen is, hang ik op. Daarna maak ik moeder wakker. ‘Je krijgt de groeten van Karin.’
Het eerste deel van deze dag blijven we in Ischgl, ik moet mijn klimuitrusting aanvullen met wat extra spullen. Het valt me op dat moeder veel alerter uit haar ogen kijkt sinds we hier zijn. Er schiet me een voorval te binnen, het gebeurde tijdens de begrafenis van vader. ‘Zo, nu ben ik eindelijk vrij’, had ze met uitgestreken gezicht gezegd nadat hij in de oven was verdwenen. Die opmerking kwam zo onverwacht en werd zo droog uitgesproken dat ik in een lachstuip raakte die lang aanhield en wrevel veroorzaakte bij de omstanders. Ik moet weer glimlachen als ik eraan denk.

Beeld: Peter Boersma - Landschap 38 (uitsnede)
Gedurende de dag blijft mijn telefoon voortdurend oplichten, ik heb tientallen gemiste oproepen. Zelfs Carlijn heeft een keer gebeld, maar dat zal op aandringen van Karin zijn gebeurd. Carlijn kan het echt niks schelen wat wij hier uitspoken.
In de vroege avond rijden we verder omhoog naar de Heidelberger Hütte, waar ik een ruime kamer heb besproken. We bevinden ons nu op Zwitsers grondgebied, maar dat hoef ik moeder niet te vertellen. In het eenvoudige restaurant dat bij het berghotel hoort, gaan we lekker eten. Ik schenk zelfs een rood wijntje voor ons in. Wat kan het schelen, we zijn tenslotte op vakantie!
Als ze een slokje neemt, gebeurt er iets wonderbaarlijks met moeder. Misschien had ik erop gehoopt, maar ik had het zeker niet verwacht: ze begint te praten. Na maanden zwijgen pakt ze de draad weer op.
‘Waarom heb jij je talent zo verkwanseld?’ zegt ze verwijtend.
Zo ken ik haar weer. ‘Welk talent?’, vraag ik verrast.
‘Je had een groot kunstenaar of schrijver kunnen worden. Wat doe je toch op dat kantoor? Zo heb ik je niet opgevoed.’
Ik denk eventjes na. ‘Vermoedelijk lijk ik meer op vader dan ik zou willen toegeven’, zeg ik. ‘Er zit iets uitermate degelijks in me.’
Moeder kijkt uit het raam, waar de wereld langzaam blauw kleurt. ‘Hij nam me vaak mee naar een hotel waar we heerlijk dineerden’, zegt ze na een tijdje. Het duurt even voordat ik doorheb over wie het gaat: de conservatoriumdocent met wie ze die affaire had. ‘Hij was de meest muzikale man die ik kende. Hij kon alles, hij had een viool bij zich en maakte tot diep in de nacht muziek voor me. Hij dronk veel, dat is waar, maar welke man speelt er nou muziek voor zijn geliefde, dat hoor je niet vaak, hoor!’
We hebben een geanimeerd gesprek over vervlogen liefdes, mislukte huwelijken en gemiste kansen. Ik zeg tegen haar dat ik alles goed zal maken, dat ik haar nog versteld zal doen staan. ‘Ik ga je de mooiste zonsopkomst van je leven bezorgen’, fluister ik.
Mijn moeder kijkt ongelovig. ‘Hoe dacht je mij boven te krijgen, jongen?’
‘Ik draag je’, zeg ik beslist, en ik weet dat het een heel gevaarlijke onderneming zal worden.
Na de maaltijd breng ik moeder naar bed. ‘Het wordt een korte nacht’, vertel ik haar. Als ze slaapt ga ik terug naar de lobby om Aurélie te bellen. Ik leg haar uit dat onze relatie voorbij is. ‘Het is mijn taak om moeder gelukkig te maken, ik moet er nu voor haar zijn.’ Tussen haar snikken door zegt ze dat ze zich zorgen maakt, dat mijn zussen zich ook zorgen maken. ’Het leven houdt zich schuil in de onbezonnenheid’, zeg ik tot slot. ‘Moeder weet dat als geen ander.’ Vervolgens haal ik de batterij uit mijn telefoon. Er is genoeg gesproken, tijd voor daden.
Die nacht slaap ik wederom niet. Ik denk aan de bergtop waar we naartoe moeten, waar we verwacht worden voor een laatste ontmoeting met de zonsopkomst. Om 4 uur sta ik op en wek moeder. ‘Het is tijd’, zeg ik en help haar met aankleden. Buiten neem ik moeder op mijn rug. Ik knoop een laken van het hotel om mijzelf en haar heen. Een beetje gedoe, maar moeder is klein en licht en ze blijft aardig hangen in mijn zelfgemaakte draagzak.
Buiten het hotel is de grond bezaaid met ontelbaar veel ronde kiezelstenen. Klak, klak, klak hoor ik. Het bekende vette geluid van ketsende biljartballen verrast me, maar ik zie dat het de stenen van de gletsjer zijn. Door hun klakkende geluid daal ik in mezelf af, een gevoel van diepe eenzaamheid en verlatenheid overvalt me.
Ik ben hier eerder geweest, lang geleden, met moeder, en ben toen gestruikeld. Klak, klak deden de stenen en daar kukelde ik over de rand omlaag. 20 meter lager kwam ik tegen een uitstekende rots tot stilstand. Door puur geluk had ik mijn hoofd niet bezeerd, maar mijn ledematen waren er slechter aan toe. Mijn moeder verstijfde in haar pas, en in plaats van voorzichtig af te dalen om te informeren naar mijn welzijn, draaide ze zich met een ruk om en vervolgde haar weg.
Kort daarop moet ik het bewustzijn hebben verloren. Toen ik mijn ogen opende, keek ik in het gezicht van een wildvreemde wandelaar die naar het dal belde en zorgde dat ik werd opgehaald. Mijn scheenbeen en ellepijp waren gebroken. Toen ik mijn moeder confronteerde met haar gedrag, verdedigde ze zich door te zeggen dat ze was weggegaan om hulp te halen. Daarna hebben we er nooit meer over gesproken. Zou zij er op dit moment ook aan denken?
Mijn hoofdlamp licht duizenden ronde kiezels uit, als kinderkopjes van ongeboren zielen. Ik zal nooit kinderen krijgen, besef ik met mijn moeder op mijn rug. Ik heb moeder en zij heeft mij. Ooit heeft zij mij de wereld in gedragen en nu draag ik haar de wereld uit, de ijskoude ruimte in.

Beeld: Peter Boersma - Landschap 38